Ik ga dit stuk maar in handige termijnen plaatsen. Want anders verschijnt het, vrees ik, nooit. Voorlopig ben ik hier niet klaar mee. En verwacht ook geen logisch verhaal. Nu denk ik dat de intro compleet is, maar dat kan morgen al weer veranderen. Ik moet mijn gram kwijt, en niet alleen over de bekende figuren, maar over iedereen. Niemand heeft mij ooit gespaard. Integendeel, dus waarom zou ik het dan wèl moeten doen?
Wat hier nog het prettigst van is: Iedereen weet dit, niemand kan dit ontkennen. De hele familie niet, mijn ‘compagnon’ niet, mijn ex niet. En toch, of juist daarom, gaat dit alleen maar woede losmaken. “Hoe durreft ie! Wat un fuile gleupurt issie!” Of woorden van gelijke strekking.
Hoe langer ik nadenk over het verleden, hoe nadrukkelijker het woord ‘losers’ zich naar de voorgrond perst. We zijn zó goed begonnen, ooit heel lang geleden, in de tijd dat mijn vader het roer nog stevig in zijn handen had. En wat hebben wij er daarna zelf van gemaakt?
We waren ooit een team, en een verdraaid goed team. Vader had het overzicht, zijn mening was altijd beslissend als het erop aan kwam, oudste broer was een geboren verkoper, middelste broer was geniaal met geld en ik was gek op techniek en ontwikkelingen.
We deden ons best, we werkten niet harmonieus samen, er waren regelmatig wrijvingen, maar we namen elkaars gebreken op de koop toe, en de zaak groeide dan ook als kool. Het werden zelfs 2 zaken. Met samen 35 man personeel en ruim 6 miljoen ouderwetse guldens omzet per jaar. We hadden reserves, en dankzij de middelste broer hadden we zelfs in een paar jaar kans gezien om een flinke pensioenpot op te bouwen.
We waren onderweg om een belangrijke speler te worden in de grafische industrie en werden als geduchte concurrenten beschouwd als het ging om tijdschriften op formaat A5, en kranten op wat we toen nog ‘weekend formaat’ noemden. Totdat in 1980 de economie instortte. Om te groeien hadden we mega-investeringen gedaan, grotendeels met geleend geld, waardoor we zwaar op de banken leunden. Er moest gereorganiseerd worden, niet alleen in het personeelsbestand maar ook financieel.
We waren zelf bereid om van onze pensioenvoorziening fl 250.000,- in het bedrijf te steken, op voorwaarde dat de banken en vooral het GAK ons de tijd zouden geven om onze zaken op orde te krijgen. Oftewel: wij wilden de garantie dat die 250.000 gulden die wij wilden inbrengen, er niet meteen door de banken of het GAK uit zouden worden gehaald. Die garantie kregen we niet.
Er bleef daardoor maar één mogelijkheid over: failliet gaan, uithuilen en overnieuw beginnen.
Ik heb tot nu toe nog maar drie directieleden genoemd. Waarom ik dat heb gedaan, dat kan het vierde lid beter zelf uitleggen. Vraag hem eens hoe hij de ontwikkelingen in de grafische industrie in die tijd zag. Wat dacht hij in die tijd dat er gedaan moest worden om weer een gezond nieuw bedrijf op te bouwen, en bij te blijven of liefst nog voor te lopen? En hoe zag hij die toekomst later in de tijd? Zeg even, voortschrijdend vanaf 1980 tot bijvoorbeeld 2010? In ieder bedrijf moet je altijd vooruit blijven denken. Je produceert vandaag, maar produceer je over een jaar nog het zelfde product, op de zelfde manier? Wie waren onze concurrenten? Toen en later? Hoe heette de directeur van de leasemaatschappij van de Zirkon? Als directeur weet je dat soort dingen, toch?
Wat verwachtte hij in al die jaren wat er zou gebeuren? Wat voor technische ontwikkelingen zag hij op ons afkomen? Hoe zag hij onze positie in de markt als het om uitrusting ging en om prijsstelling?
En nu we toch bezig zijn; stel die vragen ook eens aan de volgende generatie? Hoe zagen zij de toekomst van de media?
En vraag dan ook eens waarom ze niets anders wisten te bedenken dan een shop te bouwen, die door een buitenstaander was bedacht, en later ná mij, niets anders wisten te bedenken dan een beetje dozen drukwerk te gaan schuiven, terwijl er drie grafische bedrijven per week failliet gingen?
Mensen die claimen dat ze een bedrijf hebben opgebouwd, dat het ‘eigenlijk hun bedrijf was’, die hebben toch een toekomstplan, neem ik aan? Of ging dat toekomstplan stomtoevallig niet verder dan de dag waarop ik er genoeg van had?
Ik weet dat ik ze ‘zóóóóveel werk heb bezorgd dat ze geen tijd hadden om de zaak uit te bouwen’ (citaat, letterlijk uit hun eigen monden vernomen door…). Maar als ik ze niet zóóóóóóóóó had afgeleid, wat zouden ze dan hebben gedaan om de zaak uit te bouwen? Wat voor briljante plannen hadden ze bedacht? En waarom hielden ze die plannen voor mij geheim voordat ik ontsnapte?
Of raakten ze door mijn vertrek zó geëmotioneerd dat ze al hun geniale invallen vergaten?
Ik ben erg benieuwd hoe ver hun ogen uitpuilen als iemand die vragen durft te stellen. De waarheid is eenvoudig: het interesseerde hem geen lor, en zijn nazaten interesseerde het ook geen lor. Dat waren zorgen voor anderen. Als zij de schijn maar konden ophouden.
Als het gekrijs nu weer begint, eis dan een antwoord op de bovenstaande vragen. Iedere ondernemer weet de antwoorden. Zij horen ze dus ook nog te weten. Maar zij wisten ze niet, hebben ze nooit geweten, hebben ze nooit willen weten. Dat waren problemen voor anderen. Ze gingen er gewoon blind vanuit dat ik afhankelijk van ze was.
Ik dwaal weer af, zoals altijd. Weer terug naar het oorspronkelijke verhaal. We waren aan het uithuilen omdat de tent failliet ging in 1980. De meest logische manier om door te starten zou uiteraard ‘samen’ zijn geweest. Maar twee van de vier betrokkenen voelden daar niet voor, en dwongen mij om een keuze te maken.
De financieel beste keuze had betekend dat één figuur dus uit de boot zou vallen. Dat vertikte ik; dat stond mijn geweten niet toe. (Als ik toen had geweten hoe het geweten van die ene figuur functioneert, reken dan maar dat ik een heel andere beslissing zou hebben genomen).
Maar toen besloot ik anders, omdat het fundament van het bedrijf was gelegd door mijn vader. Het was een soort erfstuk, of een geschenk aan zijn kinderen en iedereen, ongeacht de verstandhouding, had recht op een even groot stuk van dat geschenk.
Werkzaamheden, apparatuur en omzet werden daarom verdeeld in twee porties. Die verdeling werd geregeld door mijn twee broers, die samen verder gingen. Ik vertrouwde er blindelings op dat die verdeling naar eer en geweten zou plaats vinden. Familie moet je kunnen vertrouwen, ook als je uit elkaar gaat.
Dat had ik beter niet kunnen doen. Waarschijnlijk is dat het onnozelste moment uit mijn zakelijke geschiedenis geweest, uit een overigens achteraf indrukwekkende reeks onnozele momenten. Oorzaak: ik vertrouwde iedereen blindelings. Ik doe dat nog steeds, maar nu leef ik eindelijk in een omgeving waarin dat ook kan.
Terwijl wij de grootste moeite hadden om rond te komen (want meer zat er niet in, was mij verzekerd. Alles moest weer van de grond af worden opgebouwd), kochten mijn broers al na zes maanden allebei een zo goed als nieuwe Mercedes. Contant, werd er ook nog heel trots bij verteld. Met dank aan de sponsors.
“Ach, het is toch logisch dat je in de eerste plaats aan jezelf denkt?” Hoor ik hem nog zeggen, toen ik er op die manier achter kwam dat de verdeling van de omzet niet zo eerlijk was gebeurd als ik in mijn domme vertrouwen had aangenomen.
Met heel veel praten, zeg maar bedelen, kregen we er een minuscuul brokje geld bij. En dat bedelen mocht ik natuurlijk helemaal alleen doen. Hij had het immers al druk genoeg, met razen en tieren.
Mijn samenwerking was een succes, althans voor mijn partner. We deden het werk samen. Tenminste tot om half vijf de wekker afliep, want dan was het hoog tijd om naar huis te gaan. Als ik het waagde om nog iets af te maken, daalde Zijn Toorn in alle hevigheid op mij neder. Meestal sloop ik daarom na het avondeten maar weer terug naar de zaak. Want anders kreeg Hij het zo druk de volgende dag.
Om mij de indruk te geven dat ik iets voorstelde, mocht ik de administratie doen, en de klantencontacten, en de calculaties, de fakturen en vooral de aanmaningen.
De bankafschriften waren de enige boekhoudkundige stukken die hij graag mocht controleren. “Je mag wellus sorrugu dat er gelt binnu komt. Vollugunde week motte de salarissu butoalt wordu.”
En het kwam niet in mijn hoofd op om te antwoorden: “Wat dacht je er van om dat zelf eens te doen? Het is niet alleen mijn bedrijf hoor, Sukkel.”
De ideale compagnon.
En dat pikte ik allemaal, zowel van mijn broers als van mijn compagnon. Ik wist niet beter.
Om die chagrijnige blikken en opmerkingen te voorkomen, ging ik na het eten maar weer terug om al die klusjes af te maken, die om klokslag half vijf neer werden gesmeten. Wat een sukkel was ik. Op alle fronten. Ik spaarde iedereen, probeerde iedereen te vriend te houden. Het resultaat is dat je bij de eerste de beste gelegenheid dat men denkt zonder jou te kunnen, wordt afgedankt als een paar oude schoenen.
En als dat verkeerd afloopt, dan heb jij het gedaan.
Eind jaren tachtig werd er weer een stukje bedrijf afgebroken uit egoïsme, toen de drukkerij in zwaar weer terecht kwam, die keer niet door een economische dip maar door, jawel waar kennen we dat van?, een gebrek aan inzicht in de ontwikkelingen.
Ook de samenwerking tussen de broers bleek alleen maar te draaien om zelf zoveel mogelijk poen op te kunnen strijken.
Er werden intriges bedacht om elkaar te slim af te zijn. Het ergste was nog dat ik me in dat spelletje heb laten meeslepen. Ik heb actief geholpen om de boel te splitsen, omdat mij beloofd werd (niet voor het eerst en ook niet voor het laatst) dat drukkerij en wij, na de sanering, samen zouden gaan.
Zodra de klus was geklaard was daar geen sprake meer van. “Laten we eerst maar proberen om de neuzen in dezelfde richting te krijgen.” Waarmee de richting van de portemonnee van de spreker werd bedoeld. Lulletje was er weer ingetrapt.
Hoe vaak die wortel ‘samen gaan’ in de hele geschiedenis voor mijn neus is gehouden? Ik weet het niet meer, het gebeurde zo vaak dat ik de tel kwijt ben.
Het was een automatisme; bij ieder probleem werd ik benaderd met de belofte dat we zouden fuseren, zodra de problemen waren opgelost.
En iedere keer werd die belofte met het grootste gemak weer gebroken. Zelfs na het overlijden van mijn broer, bleven zijn opvolgers nog nuchter genoeg om de boel in de maling te nemen. Een jaar lang heb ik ze geholpen waar ik maar kon; ik heb een computernetwerk voor ze ‘geritseld’ uit eigen middelen, ik heb ze geleerd ermee om te gaan. ik heb zelfs gezorgd dat de jongste, die uit het bedrijf was gestapt, weer terug kwam, want familie hoort bij elkaar te blijven. Want dan ben je sterk. En daarna, dan zouden we samen…
Na dat jaar kwam het natuurlijk weer: “Laten we eerst maar zorgen dat…”
Jaren later, Coby en ik waren al samen, sprak ik die jongste weer: “Wij hebben heel wat aan jou te danken, vooral ik. Maar je bent er wèl mee opgehouden.”
Als je eenmaal bent begonnen met iemand te helpen, dan ben je blijkbaar verplicht daar je hele leven onbezoldigd mee door te gaan. Nooit heb ik er ook maar een stuiver voor gekregen. “Eerst moeten die neuzen…”
En zo ging dat maar door. Zelfs om de kleinste brokjes werd nog campagne gevoerd die op niets anders waren gebaseerd dan op zelfverheerlijking en egoïsme.
En lulletje, ik dus, ging altijd maar braaf door met pogingen om de boel in ieders belang bij elkaar te houden, of weer bij elkaar te krijgen.
Want het irritante is tot het laatste moment geweest dat iedereen, op één na, eigen capaciteiten had. Nog steeds ben ik het meest gefrustreerd omdat ‘we’ zoveel kansen hebben laten liggen en zelfs bedrijven kapot hebben gemaakt, uit egoïsme. Omdat ‘we’ dachten dat ‘we’ daar persoonlijk beter van zouden worden.
De persoonlijke capaciteiten van de anderen noem ik hier niet, want dat zou alsnog zinloos ontaarden in een vers potje zelfbevrediging.
Mijn eigen capaciteiten noem ik wel: ik was de enige die inzicht had in de capaciteiten van iedereen, en de enige die het oog gericht hield op de toekomst, en die begreep wat de toekomst te bieden had en hoe we in die toekomst geld zouden kunnen verdienen.
Ben ik nu zelf met zelfverheerlijking bezig? Nee hoor, want ik heb altijd geprobeerd om die capaciteiten te gebruiken om er allemaal samen beter van te worden. Om alle andere capaciteiten weer samen te voegen tot een geoliede machine. Want die mogelijkheid is er, zolang beide bedrijven nog bestonden, altijd geweest.
Ik weet wat ik kan en wat ik niet kan, en ik heb nooit geprobeerd om dat te misbruiken om boven anderen uit te torenen en ik heb ook nooit geprobeerd om er zelf beter van te worden.
Was het maar waar! Denk ik achteraf. Was ik maar net zo egoïstisch geweest als alle anderen. Dan zou de vlag nu heel anders wapperen. Maar “samen” is altijd mijn drijfveer geweest. En daarmee ben ik de enige geweest in de hele familie. Niemand anders in de hele familie heeft ooit aan ‘ons’ gedacht. Niemand is ooit verder gekomen dan dat kortzichtige ‘mij’.
Het resultaat van al die zelfverheerlijking, het gesnoef en de slimme plannen: Beide bedrijven gingen uiteindelijk onder, door geen andere oorzaak dan kortzichtigheid. Kapot gemaakt door egocentrische zelfbevlekkers.
Wat extra vervelend is, is dat het juist altijd de zakelijke lichtgewichten zijn geweest die het hardst schreeuwden, en die het meest kapot hebben gemaakt. Als je maar hard genoeg roept dat de zaak om jou draait, dan ga je vanzelf geld verdienen, denken dat soort mensen blijkbaar.
Ze weten niets van administratie, hebben geen idee wat de toekomst zal brengen, ze hebben zelfs geen, wat we tegenwoordig graag zeggen, stip aan de horizon. Geboren losers proberen zich omhoog te brallen, en vallen in plaats daarvan in de kuilen die ze voor anderen denken te graven. Die kuilen worden gaten die met volgende gaten moeten worden gevuld. Tot er uiteindelijk een gatenkaas ontstaat die niemand meer lust.
En dan, als laatste redmiddel van hun hopeloze ego’tje, beginnen ze maar schreeuwend argeloze voorbijgangers als schuldigen aan te wijzen.
Ik heb dat inmiddels al zó vaak meegemaakt, en iedere keer met een dramatische afloop. Maar één lid van de familie heeft van dat egoïsme een succes gemaakt. En met dat lid zou ik voor geen prijs willen ruilen.